
Jurisprudentie
BA0158
Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5805 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5805 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Disciplinair ontslag. Plichtsverzuim. Niet nakomen afspraken. Niet hervatten na hersteldverklaring.
Uitspraak
05/5805 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 augustus 2005, 05/187 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (hierna: Raad van Bestuur)
Datum uitspraak: 15 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Folkertsma, advocaat te Maastricht. De Raad van Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Leroi en drs. W. van Dijk, beiden werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als assistent bij de afdeling Medische administratie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht.
1.2. Bij besluit van 30 juli 2004 heeft de Raad van Bestuur appellant met toepassing van artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO Academische Ziekenhuizen (met onmiddellijke ingang) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Dit besluit is na door appellant gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 14 januari 2005 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en verwijst daartoe in grote lijnen naar de (zeer) uitvoerige overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
Mede naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
3.2. Naar uit de gedingstukken blijkt heeft appellant zich herhaalde malen - ongeveer
17 keer - niet gehouden aan de afspraken die met hem waren gemaakt over de wijze waarop hij zich ziek diende te melden. Voorts is hij op 11 november 2002 niet op het werk verschenen zonder dat hij zich had ziek gemeld. Pogingen om door middel van mediation het conflictgevoel bij appellant weg te nemen zijn door hem niet opgepakt. Nadat appellant na een periode van ziekte door de bedrijfsarts op 6 oktober 2003 weer in staat werd geacht om zijn werk te verrichten, heeft hij vervolgens niet hervat; in deze weigering heeft appellant geruime tijd volhard, daartoe stellende niet te kunnen werken. In een op verzoek van appellant uitgebrachte second opinion heeft het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) evenwel laten weten dat appellant per
6 oktober 2003 geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk. Een hernieuwde poging tot mediation heeft appellant wederom afgewezen.
Voorts is appellant na een nieuwe ziekteperiode door de bedrijfsarts op 16 juni 2004 weer voor 50% in staat geacht tot het verrichten van loonvormende arbeid. De door het Uwv ter zake uitgebrachte second opinion is in lijn hiermee. Aangezien appellant ook deze maal zijn arbeid niet (deels) heeft hervat, heeft de Raad van Bestuur hem bij brief van
21 juni 2004 zijn voornemen kenbaar gemaakt hem een disciplinaire straf op te leggen.
3.3. Blijkens het vorenstaande heeft appellant bij herhaling nagelaten zijn werkzaam-heden te verrichten terwijl hij daartoe wel in staat moest worden geacht. Dit rechtvaardigt de kwalificatie ernstig plichtsverzuim. Voor zijn oordeel dat de daaraan door de Raad van Bestuur verbonden disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, acht de Raad van betekenis dat appellant er vanwege de Raad van Bestuur bij brieven van 9 oktober 2003, 17 oktober 2003 en 17 juni 2004 op is gewezen dat zijn ongeoorloofde afwezigheid tot disciplinaire bestraffing zou kunnen leiden; bij de brief van 9 oktober 2003 is appellant tevens onder de aandacht gebracht dat de indiening van een verzoek om een second opinion zijn arbeidsverplichting niet opschort. Verder heeft appellant zijn stelling dat zijn nalatigheid hem niet of in slechts verminderde mate valt aan te rekenen in het geheel niet onderbouwd door bijvoorbeeld overlegging van een medische verklaring; dat appellant per 16 juni 2004 nog deels arbeidsongeschikt werd geacht biedt uiteraard geen enkele steun voor zijn stelling.
3.4. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.A. Huizer.